Kunst in de Renaissance


Er is een groot verschil tussen kunst in de Middeleeuwen en kunst in de Renaissance, dit is goed te zien op de schilderijen en het beeldhouwwerk uit die tijd. Op middeleeuwse schilderijen waren figuren heel plat en stijf, bijna onbeweeglijk. De meeste beeldhouwwerken waren ondiep uitgesneden afbeeldingen. In de Middeleeuwen concentreerden kunstenaars zich meer op de religieuze betekenis van hun werk dan op het levensecht afbeelden van figuren. In de Renaissance wilden schilders en beeldhouwers mensen en de natuur meer natuurgetrouw afbeelden. Giotto di Bondone (1267-1337) uit Florence deed dat als een van de eersten. Hij schilderde fresco’s (waterverf op natte kalk) in kerken in Florence, Assisi en Padua, met levensechte figuren tegen een achtergrond die diepte leek te hebben.
Andere kunstenaars namen zijn technieken over en leerden hoe ze schilderijen diepte konden geven door licht en schaduw te gebruiken. Later ontdekten andere schilders, zoals Michelangelo, Rafaël en Leonardo da Vinci hoe ze zo nauwkeurig mogelijk mensen, dieren en planten konden tekenen. Leonardo tekende zelfs opengesneden lichamen na om de vorm van de spieren onder de huid te leren tekenen.

Kunstwerken uit de renaissance hebben vaak bijbelse onderwerpen, omdat ze voor kathedralen en andere godsdienstige gebouwen werden gemaakt. Maar de kunstenaars in deze periode gingen ook andere onderwerpen gebruiken, vooral uit de Griekse en Romeinse mythologie.

Omdat fresco’s vervaagden en verbrokkelden, gingen kunstenaars experimenteren met andere materialen, vooral met verf op basis van olie. Deze verf, die voor het eerst rond 1400 door Vlaamse kunstenaars werd gebruikt, werd gemaakt door verpulverde kleurstoffen te mengen met lijnolie. Olieverf werd populair omdat het heel langzaam droogde, zodat je het maandenlang kon bewerken. Olieverf betekende een grote verbetering, omdat fresco’s snel droogden en bijna niet te veranderen waren zonder opnieuw de hele muur te pleisteren en opnieuw te beginnen. Met olieverf konden kunstenaars meer tijd aan hun kunstwerk besteden en fouten overschilderen.

In de middeleeuwen werden de meeste beeldhouwwerken door steenhouwers gemaakt. In de renaissance experimenteerden kunstenaars met nieuwe materialen en technieken. Om de kunstwerken echter te laten lijken, gebruikten ze perspectief. De kunstenaars gingen beelden maken die je van alle kanten kunt bekijken, zoals ze dat in de Griekse en Romeinse tijd ook deden bij beelden. De kunstenaars keken dit af van de beelden die bij opgravingen werden gevonden. De ‘losstaande’ beelden waren daardoor een symbool van de onafhankelijkheid en de individualiteit van de mens.

Schilderij uit de Middeleeuwen.


Schilderij uit de Renaissance.